Hij hoort ze wel, de opmerkingen achter zijn rug die hem al bijna zijn hele leven achtervolgen. Hij heeft zelfs een tweede natuur ontwikkeld om ze feilloos uit gelijk welk een kakafonie of geroezemoes ook op te pikken. Er is geen wezenlijk verschil tussen een trein in de spits of een beginnend lesuur op de middelbare school.

‘Tjee man, niet te harden, toch? Wat een luft, jôh!’

‘Ja, niet normaal man.’

‘Ruikt-ie dat zelf dan niet?’

‘Is toch erg!’

Hij verbijt zich en schrijft krachtig en duidelijk de formule op het zwarte bord voor hem: H2O = water.

Hij draait zich om naar de klas en wacht even tot iedereen zich weer naar hem heeft toegedraaid.

‘Koolstofverbindingen vandaag. Het zal voor jullie wel niet meevallen, jullie zijn alfa’s tenslotte en ik weet ook dat dit vak voor jullie niet méér is dan een vak achter de streep. Maar tóch moet ik jullie de beginselen van scheikunde bijbrengen. Let dus goed op, want hierover komt een proefwerk en het cijfer telt mee voor je diploma.’

Hij vermijdt het de voorste rijen aan te kijken. Hij kent die blikken goed genoeg.

Blikken van afkeuring.

Blikken van walging.

XXXXXXXXXX

De labrador aan zijn voeten piept en huilt zachtjes en legt voorzichtig zijn poot op de knie van de man. Hij voelt diens mistroostige stemming feilloos aan. De man had het beest uit het asiel gehaald na de dood van zijn vrouw. Hij herkende de pijn van het dier in dat hondenkamp meteen.

‘Ja Boy, we gaan zo. Ik was weer even naar ‘toen’. Je voelt het wel goed aan, jongen. Het maakt mij altijd verdrietig.’

Hij inspecteert zo goed mogelijk zijn lelijke voeten voor hij er eerst zalf op smeert en er dan zorgvuldig schoon verband omheen zwachtelt. Dan trekt hij voorzichtig zijn speciaal voor hem ontworpen schoenen aan. De buitenwereld denkt dat hij klompvoeten heeft en hij laat het maar zo. Ze zouden het toch niet begrijpen. Of niet willen horen. Ongeïnteresseerd, hartvochtig volk hier.

Hij pakt zijn stok, duwt zich moeizaam overeind en strompelt met een van pijn vertrokken gezicht, de eerste stappen zijn altijd pijnlijk, naar de hal om zijn jas te pakken. Boy hoeft geen riem. Dat zou voor ongelukken kunnen zorgen. Hij zou, met de nadruk op zou, in een opwelling zijn baasje omver kunnen trekken. Toch stopt hij dit keer de riem in zijn overjas en stopt wat lekkers voor Boy erbij.

De man stapt de vroege avond in. Het is voorjaar. De dag is al behoorlijk warm, maar de avond is nog goed fris. Boys warme hondenlijf produceert pluizige wolkjes adem. Het lopen gaat alweer wat makkelijker. Ook de pijn zakt weg in de zwachtels die de zalf gedeeltelijk geabsorbeerd hebben.

Onder het lopen heeft de man geen aandacht voor zijn omgeving. Hoeft ook helemaal niet. Hij kent het rondje om het meertje op zijn duimpje. En Boy vermaakt zich toch wel, die ruikt overal weer nieuwe geurtjes. Maar hij blijft in de buurt en kijkt regelmatig onderzoekend op naar de man.

Gedachten voeren de man weer terug naar die dag in maart 1942. De Jappen hadden Indonesië bezet. Onder de eerste mannen die als romoesja’s weggevoerd werden om te werken in de kampen waren hij en zijn vader. Zijn vader kreeg meteen bij aankomst al een pistoolkogel door het hoofd, zonder aanleiding, gewoon omdat hij Hollander was en als waarschuwing voor de andere nieuwkomers. De man zelf was Indo, zijn moeder was Javaanse, en zijn Aziatische gelaatstrekken hielden hem nu in leven, een dubieus soort voordeel zoals hij nog zou merken in de komende jaren. De officier die zijn vader zojuist had doodgeschoten kwam, met het pistool nog in zijn hand, op hem afgelopen. Lange seconden keek hij de jongen aan, bracht zijn arm omhoog, richtte zijn pistool op de man naast hem en schoot. Nóg kon hij de gore lijflucht van die Japanner ruiken. Nóg kon hij het warme bloed voelen dat op zijn oor en nek spatte. Maar huilen deed hij niet. Het zou hem zijn leven kosten. Nee, hij verbeet zijn verdriet en verfoeide die barbaarse Japanner. Het was een les. Hij werd daar en toen gevormd tot de vechter die hij zijn hele leven zou blijven. Zijn zachte kern bleef, en met elke vernedering of marteling in de kampen erna vormde zich een laag gewapend beton eromheen. Brandende peuken, dreigende executies, verkrachting, tot bloedens toe geslagen worden tot hij het bewustzijn verloor, hij onderging het allemaal. Hij was een overlever.

De geestelijke littekens bleven, de fysieke littekens verdwenen uiteindelijk bijna allemaal. Op die marteling met de voeten na. Tegen het einde van de oorlog werden de Jappen steeds sadistischer. Wekenlang kreeg hij om de drie of vier dagen (hij wist het niet precies meer) na een dag werken straf omdat hij te weinig gedaan zou hebben. Drie kampbewaarders hielden hem vast op een ligstoel, terwijl een vierde hem dertig slagen met een rotan rietje op elke voetzool gaf. Soms, als hij het bewustzijn te vroeg had verloren, volgde er voor straf meteen nog een serie van twintig achteraan. Als de kwaadaardig grijnzende beulen de barak verlieten ontfermden zich medegevangenen over hem. Spoelden zijn voeten schoon met het beetje schone water dat zij die dag hadden opgespaard en wikkelden de minst vervuilde lappen om zijn voeten. En de volgende dag ruw gewekt worden en weer werken. De smerige lappen om de voeten verzachtten de pijn iets, voor zover daar sprake van kon zijn. Maar hij móest doorgaan, niet opgeven. Het zou zijn dood betekenen. Enkele dagen later zouden de wonden weer opengeslagen worden.

 

Na de bevrijding kon de hospitaalarts niet veel doen voor zijn voeten. Zalf hield het wilde vlees soepel, maar lopen bleef pijnlijk. Hij was achttien en moest door het leven in een rolstoel.

Hij wist zijn moeder op te sporen. Ook zij had de hel overleefd. Hij herinnerde zich het telefoongesprek met haar nog letterlijk. Haar stem klonk zwak en mat, miste de welluidende vitaliteit die hij zich herinnerde:

‘Hallo mama, ik ben het. Kepiye kabare?

Goed, zeg je? Ik wil je zien, mama. Waar ben je nu?

Dat weet je toch wel? Vraag het anders even aan iemand.

Er is daar niemand die het weet?

Ik kan mij dat niet voorstellen, mama.

Wat? Moet je nu al ophangen?

Ik kom je zoeken, mama. Ik wil je zien.’

 

Hij vond haar. Twee maanden later. Op Borneo. Het brak zijn hart. Zijn moeder, zijn mooie moeder…een meisje van plezier voor Japanse officieren, broodmager, vroeggrijs, één oog blindgeslagen, het andere dof, niet in staat iets van levensvreugde uit te stralen. Zelfs niet toen zij hem zag, haar zoon en enig kind. Hij was moeizaam opgestaan uit zijn rolstoel, omarmde haar en barstte in tranen uit. Al die jappenjaren niet gehuild. En nu een niet te stoppen waterval. Zijn kleine moedertje verdween geheel in zijn schokkende omhelzing.

Uiteindelijk deed hij een stapje terug en keek haar aan.

‘Mama, mijn lieve mama. De oorlog is nu over. Vertel mij wat er allemaal is gebeurd.’

Zij had niets willen zeggen. Uit schaamte. Ze keek hem heel even aan met haar ene oog, schudde toen lichtjes haar hoofd en draaide zich van hem af. Dat was het. Zijn moeder draaide zich van hem af en schuifelde als een oude vrouw terug naar haar kamertje in het opvangtehuis.

En wéér vormde zich een laagje beton om zijn binnenste.

© Ben Voorend           23/07/2020

Wordt vervolgd

Wilt u reageren op dit bericht? Gebruik dan de optie ‘Geef een reactie’ hieronder.

NB
Uw mailadres, nodig om de reactie te versturen, wordt niet zichtbaar weergegeven en blijft expliciet alleen bekend bij het Nederlands Blog Initiatief. Hierop is de Algemene Verordening Gegevensbescherming van toepassing.