De bokkenpoot van de duivel

(een modern sprookje)

afb. Unsplash

Eén van de twee jonge artsen die verbonden waren aan het revalidatiecentrum, keek de grote man aan die tegenover hem zat. Een grote grijzende man, bebaard, lichtgrijze ogen en een paardenstaart. De man was na een herseninfarct éénzijdig verlamd geraakt en zat in een rolstoel. Hij had hem zojuist verteld dat-ie, omdat hij weigerde zich in een bejaarden- of verpleeghuis te laten opnemen, naar huis moest.

Deze boodschap was door de revalidant niet bepaald met instemming ontvangen. Tevens had hij de man ‘oud’ genoemd, waarop deze hem wat meewarig had aangekeken en geantwoord: ‘De Duvel is oud!’

Dit deed de arts meteen aan zijn eigen vader denken, die had dat ook weleens tegen hem gezegd en had ook ongeveer dezelfde leeftijd als de man tegenover hem. Het was alsof hij wilde zeggen: ‘Ach jongen, je komt pas kijken. Je mag dan wel geleerd zijn, maar de wijsheid komt hopelijk met de jaren, en een mens is meer dan alleen maar een lichaam. Veel meer.’

Maar ja, het was nu eenmaal een materialistische tijd waarin nog maar weinig plaats was voor gevoel. Kortstondige begrippen als ‘jeugd’, ‘gezondheid’ en ‘materieel bezit’ werden aanbeden, terwijl ouderdom, gebreken, ziekte en dood dit beeld alleen maar verstoorden en dus zover mogelijk weggestopt dienden te worden.

Zij, die tot deze categorieën gingen behoren werd het leven zo zwaar mogelijk, zo niet onmogelijk gemaakt. Volgens de geldwolven die in deze maatschappij de lakens uitdeelden, kostten zulke mensen alleen nog maar geld. Ze vergeten dan wel even dat op een dag ook zíj uitgespuwd zullen worden als ‘nutteloos geworden voorwerp’.

Deze gedachte speelde door het hoofd van de jonge arts. Toen hij de man tegenover hem weer aankeek, was het heel even of hij in een spiegel keek die hem zijn eigen toekomst toonde, en een koude rilling rolde over zijn rug.

Hij probeerde de man nog wel de voordelen te schetsen van een ‘dergelijke instelling’, maar begreep dat de patiënt van de ene minuut op de andere elk vast oriëntatiepunt in zijn leven was kwijtgeraakt en absoluut geen idee had of en hoe hij in deze nieuwe situatie nog kon voortbestaan. De scherpe lichtgrijze ogen, waarin nu, zoals altijd als de grijsaard zich opwond, een soort groenachtig hypnotiserend vuur gloeide, waren tijdens zijn betoog strak op hem gericht en hielden de zijne vast. Ze gaven hem altijd het gevoel dwars door iemand heen te kunnen kijken en dat maakte hem onrustig, knaagde aan zijn zelfvertrouwen.
Even was het stil. Toen vroeg de man hem: ‘Zou u uw eigen vader ook in zo’n ‘oudemensenpakhuis’ laten opsluiten?’ Hij trok zijn broekspijp iets op en toonde zijn verlamde been met de monsterachtige schoen, die hem op advies van de arts was aangemeten om hem het lopen iets makkelijker te maken, net nu hij bijna weg moest. Aan de andere voet zat een sandaal, die hij natuurlijk in de herfst niet meer zou kunnen dragen. De zool ervan was dermate verhoogd, dat zijn toch al niet geringe lichaamslengte nog een stukje was gestegen. Zoals hij vertelde was lopen, ook al door de zwaarte van dit schoeisel, nu weer bijna onmogelijk geworden, en zelfs bij het staan solliciteerde hij al naar een gebroken heup.
Er vormde zich een spottende trek om zijn mond. Wijzend op zijn zwartgrijze paardenstaart zei hij: ‘Nu lijk ik echt op de Duivel, met mijn bokkenpoot en staart.’ Hij vervolgde: ‘Nou ja, ik ben uiteindelijk in de hel geboren, en heb, als ik naar buiten kijk altijd in een hel geleefd en nu…Maar wie iemand de hel bezorgt, moet niet vreemd opkijken als hij de Duivel zelf oproept.’ Hij lachte vreugdeloos.

Op dat moment voelden de beide artsen mogelijk iets van het enorme verdriet, en de daaruit voortvloeiende woede, angst en haat, die in de ziel van deze man verborgen zaten en soms naar buiten braken als een verwoestende vulkaanuitbarsting. Mogelijk waren zijzelf wel goedwillende mensen, maar ook zij waren slechts radertjes in een geheel, waarin hun macht werd beperkt door weer hogere machten.

Toen de revalidant met de bokkenpoot in zijn rolstoel de gang op gereden was, leek het echter net alsof het binnen veel warmer was geworden. Tevens verbeeldden de artsen zich dat er een stank van zwavel in de kamer hing. Een van hen zette een raam open, maar de lucht was hardnekkig en de volgende die binnenkwam merkte dan ook op: ‘Wat stinkt het hier dokter, het lijken wel rotte eieren!”

(wordt vervolgd)

©Anton Herkelman    22/08/1998      herschreven 6/05/2001

Bewerkt door Ben Voorend    17/01/2020