(een modern sprookje)

(vervolg)

De heer De Bok, zoals toevallig ook zijn echte naam luidde, was intussen weer op zijn kamer aangekomen. De rest van de middag bracht hij door met lezen en af en toe voorzichtig proberen wat te lopen op zijn zware schoeisel, wat niet al te best lukte.
En zo viel de avond, geruisloos. Nadat hij nog een poos had zitten praten met enkele andere patiënten in wat zij daar noemden de ‘huiskamer’, ging hij naar zijn kamer terug om te gaan slapen. Eerst ging hij, net als anders, op eigen kracht naar het toilet op de gang, wat al een tijd steeds goed gegaan was. Ditmaal echter, viel hij voorover en stootte zijn hoofd hard tegen de muur, wat hem het bewustzijn deed verliezen.

Hoe lang het duurde voor hij bijkwam, kon hij niet zeggen, maar hij wist overeind te krabbelen en zich weer in zijn rolstoel te hijsen. Hij keerde terug naar zijn kamer, nam een hoofdpijntablet uit zijn verzameling medicijnen en ging op bed liggen zonder zich uit te kleden.

Even later kwam een vrouw, ook in een rolstoel, de donkere kamer binnenrijden. Zij riep zijn naam. Zachtjes. Het was een mede-revalidante die leed aan een constante verliefdheid, waarvan hij nu het slachtoffer was geworden. Haar avances hadden hem echter nóg afkeriger gemaakt van relaties dan voorheen het geval was. Hoewel hij haar dat al meerdere malen duidelijk aan het verstand had proberen te brengen, bleef ze hem achtervolgen, getooid met een raar petje.
Hij knipte zijn bedlampje aan teneinde haar dringend te verzoeken zijn kamer te verlaten. Zodra ze hem zag, echter, veranderde haar gezichtsuitdrukking van diepe hoopvolle aanbidding in grote afschuw en ze gilde: ‘De Satan! O God, help mij!!’ Daarbij probeerde zij zo snel mogelijk, al schreeuwend, de kamer weer uit te komen. Hij stak evenwel zijn goede arm uit, die een grote reikwijdte had, en trok haar uit de rolstoel omhoog. Hij sloeg zijn handen om haar nek om haar stil te krijgen voordat iedereen wakker was geschrokken. Dat lukte zo goed dat hij even later het raam open schoof en haar lichaam door de opening naar buiten werkte. Een doffe plof bewees dat ze de begane grond had bereikt. En even later volgde de rolstoel. Daarna sloot hij het raam want de nachtlucht was kil. Hij sliep spoedig in.

De volgende morgen ontwaakte hij doordat iemand aan zijn schouders schudde. ‘Meneer de Bok, wakker worden!’ Hij herkende de stem van een aardige verpleegster. Zij zong vaak liedjes en trok dan rare gezichten tegen hem.
Grommend kwam hij overeind. De jonge vrouw keek hem verschrikt aan, paniek in haar ogen. ‘Help! De Duivel!’ Ze rende weg, wég uit deze kamer de gang op. Hij zat nu op de rand van zijn bed. Het eerste wat hij zag was, dat zijn schoen als het ware aan zijn been was vastgegroeid en er nu één geheel mee vormde, zodat hij nu echt een ‘bokkenpoot’ had. Voorzichtig probeerde hij nu op te staan. Dat lukte uitstekend. Hij hoorde geroezemoes van stemmen op de gang, met de stem van de verpleegster boven alles uit.
Hij probeerde te lopen. Ook dat ging goed. Tot zijn verbazing was zijn staart ruim een meter langer geworden en golfde achter hem aan, zag hij, toen hij in de spiegel keek bij de wastafel. Het gezicht dat hem aankeek was ergens nog wel het zijne, maar ergens toch ook weer niet. Op de plek waar hij zijn hoofd had gestoten waren twee hoorntjes gegroeid, die door zijn dikker geworden haardos heen staken. De spottende trek die meestal om zijn lippen speelde, was nu ronduit satanisch te noemen. Hij kon uitstekend lopen en ook zijn handen, die nu enigszins op behaarde klauwen leken, kon hij goed gebruiken.
Een soort van dankbaarheid tegenover degenen die voor deze metamorfose verantwoordelijk waren, kwam over hem.

Zijn verschijning was inderdaad die van de Duivel geworden, zoals deze op oude prenten stond afgebeeld. Deze droeg weliswaar zijn staart niet op het achterhoofd, maar hém hoorden ze niet klagen. Vrolijk schopte hij met zijn rechterhoef tegen de rolstoel, waarvan meteen een wiel afvloog. Daarna verliet hij opgewekt de kamer om zijn bevrijders te gaan bedanken.

Zodra hij de gang op stapte ontstond er paniek en vluchtten verpleegsters en revalidanten, waarbij de eersten in het voordeel waren, voor hem uit. Hij ging aan het einde van de gang de kamer van één van hen binnen. Deze had in het begin eens een spottende opmerking gemaakt over zijn staart, maar ze hadden later een soort vriendschap voor elkaar opgevat. Hij wilde hem trots tonen hoe mooi en dik zijn nieuwe paardenstaart geworden was, maar de man lag nog in bed en keek hem met ogen vol doodsangst aan. Hij stotterde: ‘Alsjeblieft, wurg me niet, alsjeblieft! Ik maakte maar een grapje!’ Hij probeerde de man nog uit te leggen dat hij van hem niets te vrezen had, maar deze trok bevend en jammerend de dekens over zijn hoofd.
Dan maar eerst naar de therapeuten, gromde hij met zijn nieuwe stem. Hij trof nog slechts één mannelijke fysiotherapeut aan. De rest was al in paniek gevlucht. Hij wilde demonstreren hoe goed hij weer functioneerde, maar de jongeman was in één van de touwen in de sportzaal geklommen en keek met een krijtwit gezicht op hem neer. Hij schudde eens flink aan het touw en de man viel als een rijpe appel neer. Gelukkig voor zijn vrouw en kind bovenop een stapel rubbermatten die hem voor verder onheil behoedde. Hij krabbelde haastig overeind en rende de sportzaal uit alsof de duivel hem op de hielen zat.

Verder zag hij niemand meer en mompelde met zijn nieuwe, vreemde stemgeluid ‘Dokter gaan bedanken.’ Hij vond de dokter bij het zwembad, een dossier nog in de hand. Omdat ook anderen daar een toevlucht hadden gezocht, bracht zijn binnenkomst ook hier grote onrust teweeg.
Hij naderde de arts, die steeds verder achteruit deinsde, met zijn vriendelijkste lach en een uitgestoken klauw. De arts echter trok zich steeds verder terug, tot hij op de rand van het zwembad stond en zijn evenwicht verloor, zoals hem dat zelf ook al zo vaak was overkomen het laatste half jaar. Hij sprong naar voren en greep de arts bij zijn witte jas. Helaas scheurde deze door de scherpe nagels van zijn klauw en de dokter verdween onder water. Hij hoorde nog iemand roepen: ‘Help, de dokter verzuipt!’, en viel toen zelf ook in het water omdat hij uitgleed op de natte rand van het bad. Het gewicht van zijn bokkenpoot werd hem fataal. Hij zonk linea recta naar de bodem en verdronk.

 

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

 

Hij zat op de springplank van het zwembad en zag hoe ze zijn lichaam uit het water visten. Dat was nu gewoon weer van een oudere man, met aan het rechter been een zware schoen die de voet op een bokkenpoot deed lijken.
Daarna volgde het lichaam van de jonge arts die nu naast hem zat. Zonder deze aan te zien, zei hij: ‘Had dan toch ook zelf zwemmen geleerd. Ik heb je trouwens gewaarschuwd en je zelfs als Satan nog proberen te redden, maar ja, jullie jongens denken nou eenmaal wijzer te zijn dan iemand die al millennia oud is.’

‘En nu wordt het tijd om op te stappen’, vervolgde hij en wreef daarbij over zijn hoorntjes. ‘Waar gaan we heen?’, vroeg de arts.
‘Naar de hel, natuurlijk. Ik vertelde je toch dat ik daar geboren was? Alleen niet dat ik er ook de baas ben. Maar maak je geen zorgen, géén toestanden met vuur of pijnbanken. Dat zijn allemaal maar aardse begrippen. Zie het maar als een leerproces. We laten je bijvoorbeeld eerst eens lopen op schoenen van lood met één arm vastgebonden op je rug. Het is wel zwaar, maar dat is het leven van revalidanten ook, vooral met artsen die geen enkel begrip voor ze kunnen opbrengen. Ik heb de schoen, die meneer De Bok aangemeten was, laten onderzoeken. Daar zat haar van wilde geiten in verwerkt, spotgoedkoop in een arm land aangekocht van een primitieve stam die deze dieren gebruikte voor duivelse riten.
Zo zie je maar weer hoe gevaarlijk het is om te bezuinigen op ‘Sociale Voorzieningen’ en ‘Gezondheidszorg’.

Een zelfgenoegzaam gegrom ontsnapte zijn keel.

©Anton Herkelman    22/08/1998      hersch