De heremiet van het Bois de Vincennes

“Het gaat niet altijd goed met mij, soms zelfs ronduit slecht, meestal ben ik met mezelf en alles in gevecht” zingt Brigitte Kaandorp in een van de meest hilarische liedjes uit het Nederlandse cabaret. Ik houd erg van de eerste maten van dit lied, de eenvoudige maar beklemmende pianointroductie past perfect bij de duistere woorden die volgen; de geestige tekstwending aan het eind van elk couplet wordt ondersteund door een bijna Schubertiaanse afwisseling van mineur naar majeur, het licht breekt door, een catharsis vindt plaats: boos haar stoepje boenend komt Kaandorp tot het inzicht dat het allemaal veel erger had gekund.

Al mijn hele leven ben ik behept met een donker getimbreerde geest, zoals een van mijn beste vrienden het ooit noemde, een melancholie die over het algemeen goed te hanteren en vaak prettig is en kleur, intensiteit en diepte aan het leven geeft, maar bij tijden als oud fruit dat te lang in een fruitschaal blijft liggen, zwarte plekken begint te vertonen en zich langzaam transformeert in een blijvende somberheid die zich dagelijks laaft aan hardnekkig terugkerende, omlaag trekkende gedachten en die tijd nodig heeft om te vergaan en als humus te verdwijnen.

Zo’n twee jaar geleden heb ik een periode gekend waarin, door verschillende oorzaken, deze somberheid is ontkiemd en woekerend gedurende lange maanden niet van wijken wilde weten, coachingsessies en zelfhulpmethodes ten spijt. Een depressie. Gevoelsdoof deed ik mijn werk, verscheen ik op afspraken, grijs en miezerig regen de dagen zich aaneen.

Op een prachtige herfstdag waarop Gods wereld er prachtig bijlag en iedereen er gelukkig op los leek te leven, was ik op het diepste punt van het Niets aanbeland en lag het raderwerk in mijn hoofd

Château de Vincennes in het getijdenboek “les très riches heures de duc du Berry” (14e eeuw)

en hart stil als de motor van een roestende schuit op de bodem van het verdroogde Aralmeer. Ik kon niet meer voor-of achteruit; met lood in mijn schoenen besloot ik een wandeling te gaan maken in het Bois de Vincennes.

Dit enorme park dat met een afmeting van 9,95 km2 bijna drie keer zo groot is als Central Park in New York, ligt net buiten de ring maar maakt toch deel uit van de stad Parijs en is een overblijfsel van het woud dat in de oudheid Parijs, of wat het toen was, omringde. Hugues Capet, de eerste koning van de Capet dynastie maakte het in de 10e eeuw tot zijn jachtterrein en rond 1150 richtte Louis VII er een jachtpaviljoen in dat later, met name dankzij Karel V die er geboren is, tot vesting werd omgebouwd: het château de Vincennes. Eeuwenlang privédomein van de Franse monarchie, wisselt het geregeld van eigenaar en van functie nadat Lodewijk de Veertiende rond 1670 Versailles boven Vincennes verkiest en voorgoed vertrekt. De prachtige nog steeds fier overeind staande 14e eeuwse slottoren wordt lang als gevangenis gebruikt voor hooggeboren gedetineerden en heeft in de 18e eeuw illustere bewoners: Voltaire, Sade, Mirabeau en Diderot.

Heden ten dage zijn kasteel en bos volledig opgeslokt door de stad en haar banlieue. Het bos is nu een stadspark, met bijbehorende dynamiek en dagelijkse bezoekers: schoolklassen in gele veiligheidshesjes, voortschuifelende bejaarden, hardlopende militairen, groepen paardrijders van de in het park gelegen manege, wandelaars, joggers, fietsers, moeders met kinderwagens, wiet rokende scholieren; en later op de dag, wanneer de schemer langzaam intreedt, mensen languit in het gras met een flesje wijn aan de oever van een van de meren, lome geliefden, dealende schimmen, schuifelende schaduwen, geritsel, vorsende blikken, cruisende mannen en prostituees.

Volgens Google maps was het ongeveer twintig minuten lopen van mijn huis naar het bois. Al na een kilometer merkte ik dat de nevelen in mijn hoofd optrokken en er wat licht doorbrak, mijn zintuigen ontwaakten weer. Toen ik, eenmaal aangekomen, tegenover de zuidelijke ingang van het chateau de route Dauphiné insloeg, trok het bos een zacht gordijn achter me dicht, het licht werd door boomkronen gefilterd, mijn auditieve ervaring veranderde: verkeersgeraas werd “horenderoren” gedempt en maakte plaats voor het brommen van een hoog overvliegend vliegtuig, zacht geruis in boomtoppen, het zingen van vogels, mijn voetstappen in het zand. Sindsdien maak ik, als het enigszins kan, dagelijks een wandeling in het bois de Vincennes of ga ik er hardlopen.

Tijdens een van mijn wandelingen gedurende die sombere herfst ben ik vanaf de grote allee via welke je het park binnenkomt, een smaller pad ingeslagen dat door dichte bebossing voert. Het was een frisse maandagochtend, de herfst had inmiddels met kille temperaturen, een voortdurend van kleur veranderende hemel, wolkengedreig en slagregens definitief zijn intrede gedaan. Het was vochtig, het rook naar humus en er was een zacht geruis van vallende druppels in het struweel. Ik ontdekte links in het kreupelhout een klein en sober, zeer geordend kampement: een dik zeil, als luifel gespannen, op vier hoeken door stevige stokken ondersteund. Een koffer, een paar houten kisten stonden in een hoek. Het terrein werd afgebakend door lange, liggende boomstammen. Ik vertraagde mijn pas om beter te kunnen zien; aan een laag tafeltje zat een man in dikke, warme kleding met een muts op zijn hoofd, zijn handen in dikke wanten in zijn schoot; hij keek recht voor zich uit als was hij aan het mediteren, de kleine ademwolkjes die gestaag opdoken waren het enige teken van leven. Nieuwsgierigheid en fascinatie dwingen me nu elke keer wanneer ik het park bezoek het pad in te slaan dat langs zijn behuizing voert. Zomer en winter is hij daar: soms zie ik hem in T-shirt en korte broek eten bereiden of klussen aan zijn woonstede, soms ligt hij diep opgerold in een slaapzak te slapen of zit hij voor zijn tent te lezen.

Hoewel ik niets weet over deze man, zijn lot en de redenen voor zijn verblijf in het park, is zijn aanwezigheid op een vreemde manier geruststellend en inspirerend; hij is in zijn van-de-wereld-afgewend-zijn symbool geworden voor wat ik elke keer weer, al wandelend of rennend dieper het park doordringend, zoek en vind: het door afzondering en fysieke beweging bewerkstelligde afdalen in de geest dat vastgekoekte sombere gedachten losweekt en diep verankerde zelfafwijzing vlot trekt. Het is natuurlijk heel goed mogelijk dat deze heremiet, zoals ik hem inmiddels in mijn hang naar romantiek en vagebonderij noem, door het leven en omstandigheden te grazen is genomen en om economische redenen hier zijn kamp heeft opgeslagen; het voert vast te ver om hem hier als een Danteske figuur uit de Purgatorio ten tonele te voeren, over zijn bestaan te “fabulieren” en zodoende een wellicht hard bestaan aan de periferie van de samenleving op te poetsen en te romantiseren, maar zijn fiere lichaamshouding en de orde die onder en rond zijn afdak heerst, wekken bij mij de indruk dat het bij deze man niet gaat om een “klassieke” dolende ziel zonder vaste woon-of verblijfplaats zoals er zovelen zijn onder de bruggen en in de metrostations en portieken van de stad, maar om een weloverwogen keuze voor een afgezonderde levensvorm. Bovendien denk ik dat Connie Palmen gelijk heeft, wanneer ze in “het geluk van de eenzaamheid” een lans breekt voor de fictie door te stellen dat het mensen ten diepste eigen is verhalen te spinnen, in te kleuren en te vertellen, kortom fictie te bedrijven. Ik voer het hier graag op als excuus.

Het is een cliché: in een stad waar het nooit stil of donker is en je dag en nacht omringd bent door de ruis van miljoenen andere levens worden je zintuigen en sociale vermogens voortdurend geprikkeld, op de proef gesteld en kun je tegelijkertijd verpletterend eenzaam zijn. De enige manier om daarmee te leven, is door juist die eenzaamheid op te zoeken en te “bewonen” door je definitief of regelmatig terug te trekken op een plek die daarvoor gelegenheid biedt en waar ondanks de aanwezigheid van anderen het mensdom gefilterd lijkt, op afstand komt te staan. De natuur in de vorm van het bois de Vincennes is voor veel bewoners van de oostzijde van Parijs en de omringende banlieue, bij gebrek aan een te boenen voordeurstoepje, zo’n plek.

Volgens Emmaüs, een Franse humanitaire organisatie en de gemeente van Parijs bewonen er zo’n 150 à 200 personen permanent het bois de Vincennes. Vaak dakloos, want illegaal of tussen de wal en het schip gevallen bij gebrek aan psychiatrische zorg, bestaat het merendeel van deze mensen uit mannen van boven de 40. Ze bewonen kampeertentjes of zelfgebouwde constructies van zeil, pallets en karton.

© Jan Jeroen Bredewold    26/09/2019

Wilt u reageren op dit bericht? Gebruik dan de optie ‘Geef een reactie’ hieronder.

NB
Uw mailadres, nodig om de reactie te versturen, wordt niet zichtbaar weergegeven en blijft expliciet alleen bekend bij het Nederlands Blog Initiatief. Hierop is de Algemene Verordening Gegevensbescherming van toepassing.

Uw reactie wordt niet direct weergegeven; deze wordt eerst beoordeeld door het Nederlands Blog Initiatief.

Deze blog is eerder gepubliceerd op de website van Jan Jeroen Bredeveld: https://lijn9parijs.home.blog/:

U kunt daar natuurlijk ook een reactie plaatsen op de site van Jan Jeroen zelf.