Ver weg over grote zeeën lag een bomenrijk eiland. Zandmunten van zilver en goud bedekten het lange strand. Het was er prachtig, maar niet die ene dag. Stinkende, roetzwarte wolken hingen boven het zachtgroene paradijs.

‘Wat ben ik boos. Alle feeënspreuken nog aan toe.’ De vlinders, die Fenella Fee in haar blauwzwarte lokken droeg, fladderden van schrik weg. ‘Dit is mijn zeejuweel met mijn bos. Ik ben hier de koningin. Hier bewaak ik de bomen. Ook zorg ik voor de feeën, de vogels, de apen, de slangen, de torren, noem maar op. Samen zijn we hier al eeuwen gelukkig. Bent u niet goed bij uw domme hoofd?’

 

Voor het eiland lieten grote schepen hun zware ankers vallen. Het moet niet gekker worden, dacht Fenella Fee. ‘Zeg, wat doet u?’ riep ze vanaf haar bomentroon. De boten maakten een dikke rij. Stoere mannen sjouwden er stevige platen tussen. ‘Een botenbrug. Dit is van mij. Ik ben hier de koninginnefee. Ik bepaal wie hier mag komen. Wel een miljoen heksenfratsen. Bent u helemaal van de schelpen getikt.’

Grote vrachtwagens reden het strand op. Waar ze gingen, maakten ze alles platter dan plat.

Mannen stapten uit met kettingzagen en hakbijlen. Alle feeën kwamen op de herrie aangezweefd en riepen: ‘Koningin, wat nu? Ze zagen en hakken onze bomen om.’

Fenella Fee trilde van top tot teen. Haar witte jurk bevroor en brak in miljoenen stukjes. Hoe bozer ze werd, hoe groter en lelijker. En dat niet alleen… Ze spoot groen slijm. Uit haar oren en haar neus…

‘Bah, kijkt u een beetje uit. U snottert ons helemaal onder.’ De andere feeën hadden haar nog nooit zo boos gezien.

‘KWAAAAAK!’ Fenella Fee veranderde in een grote gifgroene kikker met vlammende stekels. Uit haar ogen donderden en bliksemden hagelstenen.

‘We gaan, KWAAK, de houthakkers een lesje leren. Want we houden geen boom meer over!’ Ze kwaakte verder: ‘Scorpodoe, scorpodee, maak al mijn meisjes niet langer fee. Geef ze scharen, geef ze kracht, maak van hen een schorpioenenmacht.’

De feeën schrokken zich een elfenhoedje. ‘Koningin, moet dit nu? We zien er niet uit. Kijk onze armen, dat zijn grote knipscharen. Onze tere huid heeft u omgetoverd in een harnas met diepe rimpels. Jakkes, wat een smerig vel. En wat moeten we met zo’n grote gifstekel op onze billen?’

‘Zo zal het zijn,’ kwaakte Fenella Fee. ‘Jullie zijn reuzenschorpioenen. Samen jagen we de houthakkers weg.’

 

De houthakkende mannen waren ondertussen druk met hun bijlen en kettingzagen. De boomhoge kikker hopte naar een van hen en zei: ‘Kwaak!’ En keek recht in zijn ogen.

Hij gilde zo hard als hij kon: ‘Ren voor je leven.’

Ook de andere houthakkers zagen de vreselijke kikker. Wie niet snel genoeg was, had dikke pech. Armen vlogen door de lucht. Benen schoten van links naar rechts. Er klonk een groot concert van: ‘Au, niet prikken, niet slaan.’ Wie het lukte om te ontsnappen, had geluk en de boten vertrokken.

‘Zo, dat hebben we goed geregeld, die zijn we kwijt.’ Fenella Fee verbrak al kwakend de betovering.

‘Gelukkig’, zuchtten de feeën. ‘Wie wil er nu een reuzenschorpioen zijn?’

Ineens klonk er een onbekende stem: ‘Hak om, hak om, alle bomen moeten om.’

Fenella Fee vroeg beleefd: ‘Wie daar?’

Eén houthakker, een dikke norse man, was achtergebleven en schreeuwde zo hard hij kon: ‘Hak om, hak om… Voor het donker wordt, moeten alle bomen om.’

Fenella Fee pakte de houthakker stevig bij zijn grote oren en zei: ‘U durft!’ Ondertussen kregen de feeën opdracht een diepe kuil te graven, waarin ze met veel kracht de houthakker plaatsten. De feeën gooiden het gat tot aan zijn knieën dicht. Hij kon geen kant meer op. Ze bonden zijn armen vast boven zijn hoofd, zodat ze als takken omhoog staken.

‘Zijn jullie helemaal gek geworden?’ brulde de houthakker. ‘Ik moet aan het werk, want jullie bomen zijn hééééél veel geld waard.’

De feeën giechelden, plukten takken en hingen hem daarmee vol. Al snel leek de houthakker op een echte boom.

Een dappere vogel vloog naar hem toe. Streek neer op een van de takken en floot: ‘Dag boom, dag dikke, domme boom, nu kun je nooit meer weg. Fenella Fee heeft je mooi te pakken.’

Zelfs een vette houtworm zag wel wat in de nieuwe boom. Al waggelend klom hij langs de kromme benen van de houthakker omhoog en zag een kuiltje. Precies daar waar de dikke houthakkersbuik zat. De houtworm keek naar beneden en gniffelde: ‘Hier wil ik wel een navelnestje bouwen, het voelt zo lekker warm.’

De houthakker begon hard te schreeuwen: ‘Ik ben tot boom geplant, maar ik moet nu echt gaan zagen… haal me hier dan toch weg, of moet ik…’

En alle feeën schreeuwden in koor: ‘Hoe durf je dat te vragen?’

Fenella Fee ging plechtig voor hem staan. Ze nam haar toverstaf en zei: ‘U bent het meest domme mensenfiguur dat ik ooit ben tegenkomen. En daarom blijft u voor altijd boom!’

(c) Erica van Vugt 27/02/2018