Hoofdstuk 1

‘Hé, Brandsma, er zit vijftig cent te weinig in mijn zakje!’ Frans heeft zijn loon uitgestald voor hem liggen en houdt Brandsma het omgedraaide loonzakje voor. ‘Kijk maar. Hier liggen één daalder en twee guldens. Dat is drie vijftig en géén vier guldens.’
‘Ja, dat komt zo’, zegt Brandsma met zijn zware Friese tongval: ‘ik heb je alle dag zien roken onder werktijd. En daar betaal ik niet voor.’
Even is Frans met stomheid geslagen. Dan balt hij zijn grove vuisten en zijn hoofd loopt rood aan. Dreigend staat hij op.
‘Haal je maar niks in je hoofd, jongen, of je komt nergens meer aan de bak.’
‘O nee?’ Frans torent een kop boven de Fries uit. ‘Moet ik het dan maar gewoon goed vinden dat jij je vanavond zit te bezatten van míjn geld? Want dat doe je. Iedereen weet dat je van ons pikt met je zogenaamde boetes. Vraag maar aan de jongens hier.’
Woest kijkt hij de keet rond. Maar zijn vier maten kijken stug naar de vloer en houden hun mond. Beter af en toe iets minder dan helemaal geen werk.
‘Ach, jullie zijn allemaal klootzakken!’ Hij grist zijn geld van tafel en beent de keet uit. ‘Zoek maar een ander voor mij, Brandsma. Ik vertrek.’

‘Dat had je beter niet gedaan, jongen.’ De bruine ogen in het verweerde gelaat van zijn vader kijken hem vermoeid aan. ‘Met Brandsma valt niet te spotten.’
‘Maar pa, ik heb er recht op vind ik. Ik werk harder dan de anderen. Die lopen er de kantjes vanaf. Mijn lichaam heeft tussendoor gewoon af en toe iets meer rust nodig en dan kan ik er weer vol tegenaan. Maar die Brandsma heeft gewoon iets tegen mij. Het is niet eens zijn eigen geld!’
‘Maar hij behéért het landgoed en moet óók financiële verantwoording afleggen.’
‘Het zal die ouwe Matthes een zorg zijn pa, die vier gulden is hij tóch kwijt. Maar die Brandsma stéélt van ons en komt er mooi mee weg. Nou, ik bedank voor de eer.’
‘Het zal moeilijk worden, jongen, om weer werk te vinden. Ik zal rondvragen en jij moet zelf snel op zoek naar werk. Er zijn nog zeven andere monden te voeden. We kunnen niet zonder jouw kostgeld, want moeder is te druk met de kleintjes en kan er niet bij uit werken.’
Dat was een maand geleden.

‘Jongen, je ziet het. Hier in de omgeving lukt het niet. Geen boer die jou in dienst wil. En wij kunnen je ook niet in de kost blijven houden. We hebben er gewoon het geld niet voor.’ Gepijnigde ogen in een vroeg gerimpeld gezicht kijken Frans aan. ‘Het is het beste als je uit huis gaat. Mijn neef Frans van tante Jannie in Mijdrecht kan wel een hand gebruiken op zijn boerderij. Voor kost en inwoning. Ik heb het er met moeder over gehad.’
Dat was al.

Drie dagen later omhelsde hij bij het krieken van de dag zijn zusjes en broertjes. Nard, de jongste van het stel hield het niet droog. Hij begreep het niet. Wat hij wél begreep was dat zijn grote sterke broer wegging en misschien nooit meer terug zou komen. Pa en ma konden zich voor de anderen nog bedwingen, maar hun ogen waren vochtig.
‘Doe je best jongen, en hou je drift in. Je ziet wat er van komt’, gaf zijn vader als raad mee en sloeg hem op de schouder.
Moeder nam hem in een stevige omhelzing. ‘Laat alsjeblieft af en toe van je horen jongen,’ fluisterde zij in zijn oor.

Abrupt maakte hij zich los uit haar omhelzing, slingerde zijn plunjezak over de schouder en begaf zich over het zandpad naar het bruggetje over de Vecht, waar boer Verweij hem zou oppikken. Die moest toch naar Nieuwersluis om zijn kazen te venten. Nog één keer draaide hij zich om en zwaaide een groet ten afscheid. Ze stonden er nog allemaal. Hij draaide zich weer om, snoof de lucht diep in zijn longen en zette er de pas in.

Hoofdstuk 2

Wat een verschil met de rit van vanmorgen, toen hij in de nog frisse ochtend naast boer Verweij op de bok zat, achter het span paarden, langs de Vecht en langs weilanden onder de dauw, op weg naar de kaasmarkt in Nieuwersluis. De penetrante zweetlucht van de paarden was hem vele malen liever dan de stank van dit automobiel. En de herrie die de motor produceerde stond in schril contrast met het monotone geklop van de paardenhoeven. Maar ja, dit was de vooruitgang. En die hield je niet tegen.

Hij was gespannen. Hij was wel eens eerder uit Breukelen weggeweest, één keer met de boer naar Woerden en zelfs een keer naar Gouda met de boot, maar nu vertrok hij voorgoed en was hij helemaal op zichzelf aangewezen. Hij stelde zichzelf gerust. Een goede kracht met twee rechterhanden zou overal werk kunnen vinden: op het land of in de industrie, het maakte hem niet uit. Voor nu had hij in elk geval eten en onderdak op de boerderij van oom Frans.

De omnibus kon twaalf personen vervoeren, maar reed al met zeven betalende reizigers. Het was een bus met een grote motorkap met daarop een uitlaatpijp van anderhalve meter, waar de roestplekken het wonnen van de grijze verf die eroverheen geschilderd was.
Frans pakt zijn zakdoek en houdt die voor zijn mond en neus. Met betraande ogen van de walm die door geopende raampjes naar binnen komt, neemt hij het voorbij hotsende landschap waar. Hij verbeeldt zich dat hij de zoetige geur van de rijen lindebomen boven de stank van de motor uit kan ruiken, zoals hij zich ook het gekrijs van de kraaien boven het lawaai van de motor uit verbeeldt te kunnen horen.
Hij kijkt eens om zich heen. Natuurlijk kent hij niemand van zijn medepassagiers. Op de middelste plaatsen rechts van hem zit een ouder echtpaar achter elkaar. De man heeft zijn zware, donkerbruine duffelse jas losjes om de schouders hangen en houdt zijn hoge hoed in de hand. Hij buigt zich juist voorover naar zijn vrouw vóór hem en zegt iets tegen haar. Met zijn vrije hand wijst hij haar op landarbeiders in de verte. De vrouw draait haar hoofd enigszins naar hem toe en luistert, haar pompeuze hoed met franje op strak opgestoken haar iets optillend om niet in botsing te komen met het zwaar gepommadeerde haar van haar echtgenoot. Frans volgt ‘s mans vingers en herkent de turfstekers aan hun kromme lijven in de pramen, met hun hele gewicht hangend aan lange stokken om turf te steken. Op het land staan de turfstampers de nog druipende klompen veen met grote, brede planken ondergebonden het veen te pletten. Even verderop wijst de man zijn vrouw op een grote plaggen hut op het land, het onderkomen voor de zomer voor de Duitse en Poolse stekers, de Friezen en Tukkers bleven meestal niet hier. Frans kan niet horen wat de man zegt.
De plaats vóór het echtpaar is leeg.
Vóór Frans hangt een man met pet tegen het raampje en lijkt te slapen. Of lijkt te proberen te slapen. Frans kan zich niet voorstellen dat de man echt slaapt. De vele kuilen en oneffenheden in de weg trekken een zware wissel op de vering van de bus. Frans bekijkt de handen van de man. Groot en schoon. Vast een voorman of zo.
De plaatsen achterin worden ingenomen door drie soldaten. Zij praten luid om elkaar boven het geronk van de motor te kunnen verstaan. Frans vangt flarden op van hun gesprek. ‘…hem weleens gezien, onze minister van Oorlog, op een afstandje toen hij door het bos wandelde met generaal Snijder en de koningin. Mijn sergeant zegt dat hij…’
‘Ja, lekker leventje’, moppert een van de anderen, ‘ik zit daar aan die Duitse grens in weer en wind onze grens te bewaken en hij wandelt hier wat rond en zit lekker bij de kachel op de thee bij de koningin. Die hoge heren regelen het toch wel mooi voor zichzelf!’
‘Zeg eh…, ben jij er soms een van die Troelstra of zo? Dan mot je niet bij mij wezen hoor. Dat gespuis deugt nie…’ Klingel, klingel, klingel! De conducteur trekt aan aantal keer fors aan de bel. Ze hebben Vinkeveen bereikt en met zijn doffe claxon waarschuwt hij voetgangers en ander verkeer om op te letten. Alsof ze het vehikel niet al hadden gehoord, denkt Frans.

Frans stapt uit. De motor moet even afkoelen. Hij heeft zodoende een half uurtje om de benen te strekken.
Vinkeveen is een druk plaatsje. Hij verbaast zich over de drukte in de straatjes rond het plein, de vele winkeltjes waar de uitbaters hun waar op kraampjes voor de etalage uitgestald hebben. Het geluid van een hamerende smid hoor je overal op de achtergrond. Dienstmeiden dragen grote rieten manden met boodschappen. Hun gezichten dragen al de vroege sporen van een hardwerkend leven.
Een gerinkel komt snel naderbij. Maar Frans reageert te laat. ‘Au! Kijk even uit wat je doet!’
Naast hem staat een jochie van een jaar of vijf. ‘Maar meneer, dat was ík niet! Mijn broertje rolde ‘m veel te hard en ik kon ‘m niet tegenhouden’, pruilde het kind en pakte het ijzeren rolwiel op waar zij mee aan het spelen waren.
‘Mmm, nou let toch maar beter op voortaan,’ bromde Frans, ‘daar komen anders ongelukken van.’

Frans wrijft nog eens over zijn been en vervolgt zijn weg. Plotseling een gekrijs en een gegil dat door merg en been gaat. Heel even maar, en even plotseling is het weer stil. Hij gaat op het geluid af. Hij weet wel wat hij kan verwachten, maar het is toch altijd weer een apart schouwspel en hij heeft wat tijd.
Wat verderop heeft een slachter zojuist een varken geslacht. De deur naar het binnenplaatsje achter de slagerij staat open. Frans blijft even staan kijken hoe het beest aan de poten aan een schuin tegen de muur geplaatste ladder opgehangen wordt en de slachter het dode beest opensnijdt en er de ingewanden uithaalt. Een enkele hond die te dichtbij komt krijgt een schop met de klomp en druipt piepend af. ‘Opgesodemietert jij, rotbeest. Je hebt niks te klagen!’
De slachter verdeelt de ingewanden over enkele kuipen. Hij merkt Frans op.
‘Dit is het derde varken al deze week. Allemaal voor de soldaten. Die bennen nog steeds de forten van de Stelling aan het bewaken na de mobilisatie. Alle slachters in de omgeving hebben er best werk van. Bent u ook van het leger of zo? Ik ken u niet.’ Hij veegt zijn bebloede handen af aan zijn roodwitte schort en gaat er even voor staan, buik vooruit. Hij hijgt van de inspanning.
‘Nee, ik ben op doorreis naar Mijdrecht. Moest even wachten.’
‘Mijdrecht hè?’
‘Ja, ik ga werken bij mijn oom. Op de boerderij.’
‘O. En wie is dat dan, die oom van je?’
‘Frans Wiegmans, nabij de Pondskoekersluis.’
‘O, die!’ Dan: ‘Die ken ik niet.’ Resoluut draait hij zich om ten teken dat hij genoeg gepraat heeft en gaat verder met het varken.
Frans besluit terug te keren naar het plein. Rare reactie van die slachter, denkt hij. Nou ja, ik zie wel.

Op het plein drinkt hij nog even wat water uit de dorpspomp en steekt dan over naar de andere kant, waar de omnibus nog op adem staat te komen.
‘Nou mijnheer’, antwoordt de conducteur, ‘ik moet nog zien hoe lang deze lijn nog blijft bestaan. De Provinciale Staten Generaal hebben vorig jaar besloten om een spoorlijn aan te leggen van Uithoorn naar Nieuwersluis. De eerste werkzaamheden zijn al uitbesteed. Het is een kwestie van tijd. Maar nu, met die mobilisatie en al, geen klagen hoor. De zaken gaan goed. Als u zo vriendelijk wilt zijn in te stappen? Ik zie daar de laatste passagier aan komen.’ Hij begroet een gehaaste, goed geklede jonge vrouw met reistas. ‘Fijn dat u er ook weer bent! Stapt u maar weer in. We vertrekken aanstonds. O, en we rijden een iets andere route terug. Het echtpaar,’ hij wijst op de man en vrouw in de bus, ‘heeft verzocht om bij landgoed Turkenburg afgezet te worden. Wij rijden dus langs de Kromme Mijdrecht via Molenland naar de Dorpsstraat in Mijdrecht. We komen dus langs uw woning. U woont op Bozenhoven, toch? Bent u meteen thuis!’ De conducteur neemt even haar reistas over en helpt de vrouw met de opstap. Zij kijkt even rond en groet de medereizigers met een kort ´Goedemiddag´. Zij neemt plaats op de enige vrije stoel vóór het echtpaar en neemt de reistas weer aan. De vrouw heeft een zorgelijk gezicht, valt Frans op, met tóch iets krachtigs in haar ogen. Zij haalt gewoonte-eigen een gebedenboek uit haar reistas en begint te lezen. De conducteur start zijn automobiel en protesterend zet het vehikel zich in beweging.
Volgende halte: Wilnis

En daarna Mijdrecht.

Hoofdstuk 3

Buiten schijnt de zon uitbundig op de glas-in-loodramen van de kerk. Het binnenvallende licht verleent de pastoor een welhaast mystiek uiterlijk. Aandachtig luistert Claasje naar de preek. Een verhaal over een piepklein mosterdplantje dat kan uitgroeien tot een struik van enorme afmetingen. Als je er maar in gelooft. Gelooft in de levenskracht van dat hele kleine zaadje. Maar dat zaadje kan het niet alleen. Nee, het moet óók liefdevol verzorgd worden. Het heeft water nodig. En beschutting tegen zon en storm.

Claasje vindt het een mooi verhaal. Dat zaadje staat voor het geloof en alle mensen moeten eraan meewerken om het te laten groeien. Voorzichtig kijkt zij eens rond. De kerk is vol. Verweerde, grove gezichten gaan devoot op in de preek. Handen als kolenschoppen, sommige niet goed gebleekt, want het dofzwarte land zit nog in de poriën, houden beduimelde gebedenboekjes vast. De schone en eeltloze handen daartussenin van notaris Van der Heijden, dokter Van der Hoeven en de enkele goed achtergelaten weduwen vormen een schril contrast daarmee. Maar allen hangen aan de lippen van pastoor Beverborg. Vervuld van diens boodschap.

Na de preek komen de collectanten langs met hun bruinfluwelen zakken aan lange stokken, waarop scharlakenrode steentjes die mooi flikkeren als de zon erop valt. De collecte is een mooi moment voor de gelovigen om hun gedachten nog even over de preek te laten gaan en om hun harten te laten spreken.
Claasje twijfelt. Haar vingers in haar beurs zoeken naar een hele stuiver. Maar vanmorgen had zij ook al een hele stuiver in de collectezak gedaan en Hendrikje en Annaatje ieder een halfje. Dat zou dan 12 cent maken. En het was een slechte week geweest. Maar het was voor de zieken in het ziekenzaaltje. Typhus werd er gezegd. Ze kijkt opzij naar haar twee gezonde kinderen, die braaf zitten te wachten. Ieder houdt zijn halfje in zijn knuistje, zich bewust van de rijkdom, want soms hebben ze niets om te geven. Dan houdt de collectant haar de zak voor.
Claasje neemt een stuiver en laat deze met gesloten hand in de zak vallen. De collectant moet haar aarzeling opgemerkt hebben, maar laat daarvan niets blijken. Claasje is hem er dankbaar om.

Na de dienst is er altijd gelegenheid om koffie te drinken in de pastorie. Claasje heeft er geen tijd meer voor. Vroeger, toen Claas nog leefde, sloegen zij geen zondag over. Later, toen er kinderen waren, deden zij dat om en om. Ze miste dat tegenwoordig wel, nog even met de pastoor of enkele anderen napraten over de boodschap van de kansel. Meneer pastoor kwam dan wel elke week zelf even bij haar aan, maar dat was toch anders. Dan moest er gewerkt worden, in huis of de winkel, en was er nauwelijks tijd voor een gesprek. Zij moest het immers alléén zien te rooien.

Claas werkte bij de spoorwegen, maar was al jong een ziekelijke man geworden. Hij had altijd buikpijn en de dokter kon niet veel uitrichten. Onderzoeken in het hospitaal in Vinkeveen leidden tot niets. Claasje zat thuis met een zieke man, twee baby’s en een karig inkomen uit haar naaigarenzaakje, aangevuld met een zeer bescheiden toelage van het kerkbestuur en de gemeente. Claasje was er dankbaar voor, net zo dankbaar als zij was voor de bemoeienis van mevrouw Van Wieringen, die Hendrikje en Annaatje vaak langer opving op de Bewaarschool.

Na de plaag van het opkomende polderwater in 1912 ging het hard met Claas. Het water was wel tien centimeter hoog in huis komen te staan. Het leek wel of het vocht niet alleen in de muren was getrokken, maar ook in zijn longen. Hij had het altijd benauwd en moest veel hoesten. Zijn hele lichaam deed hem dan pijn.
Zijn dood kwam niet als een verrassing en voelde als een verlossing, vreemd genoeg. Zij had hem nooit willen kwijtraken, maar hem zo zien lijden…Nee, dit was beter zo.

Hoofdstuk 4

‘Dus goed begrepen Hendrik? Jullie blijven vandaag bij mevrouw Van Wieringen op mij wachten. Ik moet met de omnibus naar Vinkeveen en daarna moet ik de lakens van mevrouw Doesburg doen en ophangen op het bleekveld. Ik weet niet precies hoe laat ik daarmee klaar ben. Wees braaf en let goed op je zusje, want die pestkop van een Jantje Rijkenberg kan het niet laten om haar aan het krijsen te krijgen.
‘Maar waarom doet hij dat dan, mama?’
‘Ja, jongen, als ik dát eens wist. Kinderen doen dat nu eenmaal soms.’
‘Leren ze dan niet dat dat fout is van hún pastoor in die andere kerk?’
‘In die andere kerk hebben ze geen pastoor Hendrikje. Daar hebben ze een dominee. Maar die zal het óók niet goedvinden als er gepest wordt.
’‘Is het een leuke dominee, mama?’
‘Dat weet ik niet jongen, ik ben er nog nooit geweest.’
‘Waarom niet, mama?’
‘Wij hebben onze eigen kerk, weet je nog wel? Hier op de hoek, bij de Herenweg. Met die prachtige hoge toren en dat mooie orgel.’
‘En een kerkhof. Daar ligt papa, hè mam?’
Claasje kijkt haar zoontje aan. Ze moet haar tranen bedwingen.
‘Wat ben je toch al een grote jongen. Papa is vast heel trots op je. Want boven in de hemel kijkt hij naar ons. Dat weet ik zeker.’
Ze drukt Hendrik even stevig tegen zich aan.
‘En nu naar school! Waar is Anna nu weer? Weet jij het?’
‘Anna! Annaatje! Waar ben je? Je moet naar schóól,’ roept Claasje.
‘Ik kóhóm,’ klinkt het vanachter bij het washok. Een paar tellen later komt Annaatje de hoek om, stro in haar haar. ‘Ik was even bij Flappie kijken,’ zegt ze opgetogen.
‘Mooi. Nu je jas aan en hou de hand van Hendrik goed vast.’
Claasje kijkt haar kinderen na als zij Bozenhoven aflopen. Anna draait nog één keer haar hoofd om, zoals altijd. ‘Dáág mama! Dáág Flappie! Tot vanmiddag!’

Claasje gaat terug naar binnen en controleert haar reistas nog weer eens. Ja, alle bescheiden zitten er nog in. Dan loopt zij naar de achterkamer. Tegenover de zwarte houkachel staat een oud bruin kabinet dat nog van Claas’ vader is geweest. Zij opent een lade van het kabinet met een sleutel uit het leren zakje onder haar rok. Het is haar zondagse rok voor deze gelegenheid. Donkerblauw, afgezet met een ragfijn ruche, waarin zilverdraad verwerkt. Heeft zij zelf gemaakt en zij is er wát wijs mee. Voorzichtig pakt zij het kistje met haar spaargeld. Zij opent het en telt het geld. Niet dat dat nodig is, want zij weet precies hoeveel er in zit. Achttien gulden en drieënnegentig cent. Zij telt 16 gulden af en stopt de rest terug. De zestien gulden doet zij in haar reisbeurs, die ze in een andere zak onder haar rok opbergt.

Ze kijkt de kamer nog even rond. Niks vergeten? Ramen dicht? Dan loopt zij terug naar de winkel, haar band- en garenzaak, laat nog éénmaal haar ogen over haar waar gaan, legt hier en daar nog een rolletje garen recht en sluit dan de deur. Ze is wel wat aan de vroege kant, maar ze wil beslist de omnibus naar Vinkeveen niet missen.

Hoofdstuk 5

‘Goedemorgen mevrouw Westkamp’. De conducteur groet haar beleefd. ‘U bent er weer bij vandaag? U bent vroeg.’
Claasje knikt hem vriendelijk toe en vist vier stuivers uit haar jaszak voor een retourrit naar Vinkeveen. Uit haar ooghoeken ziet zij hoe de man haar opneemt. Zondagse kleding op een doordeweekse dag?
‘Ja, het is vandaag de laatste keer. En ik wil deze rit niet missen.’ Meer geeft zij niet prijs en stapt in. Zij zoekt een enkele plaats uit, neemt haar gebedenboek uit de reistas en begint te lezen.
Twintig minuten later brult en trilt de omnibus als hij gestart wordt.
Eindelijk, denkt Claasje, nog even. Ze kijkt even rond en begroet mevrouw Veerhuis, met daarnaast mevrouw Den Hollander, van de molenaar. De andere twee reizigers kent zij niet. Soldaten met een plunjezak.

Lezen is het eerste stuk niet mogelijk onder het rijden. De weg naar Vinkeveen is hier niet meer dan een grindpad vol met kuilen en oneffenheden.
Claasje laat haar ogen gaan over het veranderende terrein, waar de eerste werkzaamheden zijn begonnen voor de aan te leggen spoorlijn vanuit Haarlem. Werklui met grote scheppen en in vuile werkkleding leggen het werk even neer als de omnibus voorbij komt. Jammer dat Claas dat niet meer kan meemaken, hij zou het prachtig hebben gevonden, die nieuwe spoorlijn.

Op het plein in Vinkeveen helpt de conducteur haar galant uit de omnibus. De motor pruttelt luid, want hij moet direct verder. Claasje voelt de warmte van de motor als zij de reistas van de conducteur aanneemt.
‘Tot over ongeveer twee uur, mevrouw.’
‘Dank u. Tot over twee uur, meneer Catsburg.’

Als de omnibus weer vertrokken is kijkt Claasje even om zich heen. Maar oriënteren hoeft ze zich niet. Ze wéét hoe ze bij het hospitaal moet komen. Ze heeft het stuk al zo vaak gelopen. Maar dit keer is het anders. Dit is de laatste keer. Ze snuift de lucht op. De lucht van vrijheid. Als ze hier vanmiddag wéér staat zal ze vrij zijn. Vrij van schulden aan het hospitaal. Ze omvat, door de stof van haar jurk, even de beurs eronder. Zestien gulden. De laatste aflossing voor de ziekenhuiskosten van Claas.

‘Mevrouw Westkamp?’
Claasje kijkt op uit haar gebedenboek.
‘Wilt u mij maar volgen? Mijnheer Van Wijngaarden kan u nu ontvangen.’
De vrouw in verpleegsteruniform gaat Claasje voor en klopt op de massieve eiken deur aan het eind van de gang.
‘Binnen!’, klinkt een zware mannenstem.
‘Mevrouw Westkamp voor u,’ meldt de vrouw als zij de deur geopend heeft.
‘Ach, ja natuurlijk, laat haar binnen alstublieft.’

‘Mijn welgemeende excuses, mevrouw Westkamp,’ zegt de corpulente hospitaaldirecteur en staat op vanachter een indrukwekkend bureau op een ietwat sleets oosters tapijt. ‘Het liep wat uit vanmorgen. Ik had enkele ingewikkelde financiële kwestiën te bespreken met het hoofd van het kerkbestuur, ziet u. Gewichtige zaken, dat begrijpt u,’ zegt hij amechtig van de inspanning. ‘Maar neemt u plaats, terwijl ik uw spullen erbij pak.’
‘Zo, wie zijn schulden betaalt, verarmt niet,’ zegt de beambte even later en plaatst zijn handtekening onder het document. ‘Hier is uw bewijs dat u ons niets meer schuldig bent, mevrouw Westkamp.’
‘Dank u. Wilt u misschien zo vriendelijk zijn om mijn grote dankbaarheid over te brengen aan het verplegend personeel? Zij hebben zo hun best gedaan om mijn man tot het laatst goed te verzorgen.’
‘Maar natuurlijk mevrouw, vanzelfsprekend.’ De man glimlacht begrijpend als hij de deur van zijn kantoor voor haar opent.
Claasje loopt, nee, rént bijna, de lange witte hospitaalgang door. Eenmaal buiten voelt zij zich tegelijkertijd opgelucht, blij, verdrietig, moe…

Ze had gehoopt nog wat door het dorp te kunnen lopen, maar door de vertraging bij het hospitaal moest zij nu toch wel direct door naar het dorpsplein om de omnibus niet te missen.
Gelukkig! Hij staat er nog. Ze versnelt haar pas, want de conducteur heeft vast op haar gewacht. Het is een aardige man. Zal zich ook wel zorgen maken om de nieuwe spoorlijn, gaat het door haar hoofd.
‘Fijn, dat u er óók bent! Stapt u maar weer in. We vertrekken aanstonds. O, en we rijden een iets andere route terug. Het echtpaar,’ hij wijst op de man en vrouw in de bus, ‘heeft verzocht om bij landgoed Turkenburg afgezet te worden. Wij rijden dus langs de Kromme Mijdrecht via Molenland naar de Dorpsstraat in Mijdrecht. We komen dus langs uw woning. U woont op Bozenhoven, toch? Bent u meteen thuis!’
Zij is nu de láátste die instapt en groet haar medepassagiers voor zij gaat zitten en de reistas aanneemt van de conducteur. Dan zoekt ze haar gebedenboek en begint te lezen. Maar niet voor lang. Ze kent de andere route wel en verheugt zich op het eerste stuk ervan. Zodra de bus Vinkeveen uit rijdt, stopt zij haar zwarte boekje weer weg en kijkt naar het landschap dat zich achter het glas ontvouwt.
Claasje is er het echtpaar dankbaar voor dat zij deze weg terug nemen. Zij geniet van de aanblik van de Kromme Mijdrecht, met tegen het dijkland koeien, schapen en een enkele molen. Verderop, dichter bij Wilnis, houdt het op. Daar liggen tot aan Mijdrecht schepen op werven en stinkt het naar teer. De lucht is er zwanger van zwarte rook en geluid van hamers op staal of, nóg weer verder, van zaagmachines bij de houtmolen. Maar dit stuk is mooi. Claasje vergeet even haar zorgen.

Wordt vervolgd

(c) Ben Voorend        18/05/2020

Wilt u reageren op dit bericht? Gebruik dan de optie ‘Geef een reactie’ hieronder.

NB
Uw mailadres, nodig om de reactie te versturen, wordt niet zichtbaar weergegeven en blijft expliciet alleen bekend bij het Nederlands Blog Initiatief. Hierop is de Algemene Verordening Gegevensbescherming van toepassing.

Uw reactie wordt niet direct weergegeven; deze wordt eerst beoordeeld door het Nederlands Blog Initiatief.