Hoofdstuk 6

Het drietal zit in de schaftkeet van de werf van Stofberg.
‘Wie wil er nog een pannenkoek, jongens?’
Alleen Frans steekt zijn hand omhoog. Jochem en Bertus hoeven niet meer. Die hebben genoeg gehad. De twee lopen vast naar buiten om een sigaret te draaien.
‘Weet je het zeker, Frans? Dat wordt je vierde al.’
‘Ja, Marietje, dat weet ik zeker. Het is koud en het is zwaar werk.’
‘Stroop of spek?’
‘Stroop.’
Marietje, de meid, draait zich om naar de houtkachel en ontfermt zich over de pannenkoek.

Frans laat zijn gedachten de vrije loop. Het stinkt hier op de werf naar teer en olie. En het geluid van ijzer op ijzer is hard. Niks voor mij, denkt hij. Maar ja, alles beter dan op de boerderij van ome Frans en ik verdien hier ook nog en niet eens slecht. Kan er zelfs een kamertje van huren bij Kaatje Hak achter het café op Bozenhoven. Ja, die Stofberg doet tegenwoordig goede zaken met zijn schepen van ijzer. En hij weet goede krachten op waarde te schatten. Op zaterdagmiddag, stipt om 12 uur, komt hij zelf met een fles jenever en worden er een paar borrels geschonken ter afsluiting van de week. Ook de nageljongens krijgen een mok. En telkens de laatste rammen gedaan zijn en er een schuit te water is gegaan een kwart kruik brandewijn voor al het werkvolk. Prima vent.

Nee, werken bij ome Frans was een mislukking. Slecht slapen in het stro van de hilde, boven de altijd onrustige, drachtige koeien. Korte en gebroken nachten. Slechts één deken tegen de winterkou, terwijl de warmte van koeienlijven onder hem naar buiten woei door alle kieren in de schuur. Opstaan en eerst schapen tellen langs de Kromme Mijdrecht om te zien of er niet in het water terecht waren gekomen. En dan pas eten. Als er tenminste geen koeien moesten kalveren of er andere dringende klussen waren. Je wist het nooit.
Nee, dit is beter. Maar het stinkt wel.

Om zich wat vertrouwd te maken met Mijdrecht had Frans zich bij pastoor Beverborg aangemeld als collectant tijdens de kerkdienst. Deze verwees hem naar de kerkfunctionaris Gijsbert Stofberg, die binnen de gemeente Johannes de Doper over inkomende kerkgelden ging. Gijsbert en Frans konden goed met elkaar overweg. Op zeker moment vroeg Gijsbert hem of werken op de werf hem niet aansprak. Het verdiende beslist beter dan op de boerderij en hij kon wel een goede werkkracht gebruiken. Frans greep deze kans. ‘Ik ben je man. Wat moet er gebeuren en wat betaal je?’

‘Wat ga je vanavond doen?’, onderbreekt Marietje zijn gedachten als zij de pannenkoek voor hem neerzet. Haar hand rust even op zijn schouder.
Frans merkt haar interesse wel, maar vindt haar een dom wicht.
‘Och, ik weet niet. Eerst even Kaatje helpen in het café en dan misschien nog een wandelingetje door het dorp en bijtijds naar bed, want ik moet aan mijn rust komen.
‘Alléén? Wandel je dan alléén?’
‘Ja. En nou wil ik eten, want ik moet weer aan de slag.
Wat een stomme griet. Denkt ze nou echt dat ik wat met haar wil?

Hoofdstuk 7

‘Kijk eens, hier is uw verstelde goed terug, mevrouw.’ Claasje legt een stapeltje witgoed op de toonbank. ‘In deze heb ik een nieuw stukje moeten plaatsen, ziet u wel, want hij is wel sleets, hoor. Maar het is een onderbroek en dat ziet verder niemand. En hier heb ik een nieuwe kraag op moeten zetten. Dat kon niet anders. De oude was op.’
Kritisch bekijkt mevrouw Gille het verstelwerk. ‘Netjes, hoor. Mooi gedaan, je ziet er niets van. Wat mag dat kosten, Claasje?’
‘Dank u. Vier stuivers graag, mevrouw Gille.’
‘Mooi, alsjeblieft.’
Claasje neemt het geld aan en doet het in de kassa die op het dressoir staat achter de toonbank met naalden, spelden, wol, garen, banden, knopen in alle kleuren en nog veel meer.
Mevrouw Gille is nog binnen. Claasje kijkt haar vragend aan.
‘En hoe gaat het met joú? Red je het wel in je eentje, met twee kindertjes en je winkel?’
Mevrouw Gille is een warme vrouw, betrokken bij mensen die het niet zo goed hebben. Haar man heeft een functie in het kerkbestuur. Zij heeft hem destijds gewezen op de armoedige toestand bij Claas en Claasje Westkamp als gevolg van de verslechterende gezondheid van Claas. Het kerkbestuur sprong daarna financieel bij. Claasje is haar er dankbaar voor.
‘Ach, gaat wel. We redden het nog steeds. Met mijn verstelwerk erbij en het bleekgoed.’ Claasje veegt een lok uit haar gezicht. ‘Maar hoe dat moet met het bleekveld hierachter, weet ik nog niet. Op slechte dagen…
Klingel, klingel. De deur gaat open. Een jongeman komt binnen.
… valt er roet van de smederij van Den Hollander en de drukkerij van Verweij op de schone lakens. Die moet ik dan opnieuw in de tobbe doen. Dat is dan veel extra werk voor niets. Nou ja, ik zal wel zien.’
‘Ja, daar is weinig aan te doen. Maar er valt je vast iets te binnen. Je bent er schrander genoeg voor,’ antwoordt mevrouw Gille. ‘In elk geval zal ik al mijn vriendinnen vertellen van je vaardige verstelwerk. Erg mooi, hoor.’
Ze draait zich om en neemt de man een moment op. O, dat is die nieuweling die hier is komen wonen, gaat het door haar hoofd. Werkte bij Frans Wiegmans op de boerderij en nu bij Stofberg. Ik zie hem al een tijdje in de kerk. De nieuwe collectant. ‘Goedemiddag, meneer,’ groet zij vriendelijk en stapt naar buiten.

Frans herkende Claasje direct als de vrouw die instapte in de omnibus in Vinkeveen toen hij de eerste keer in de kerk collecteerde. Sinds kort woont hij dus schuin tegenover haar.
Claasje kijkt hem vragend aan. “Goedemiddag meneer, wat kan ik voor u doen?’
‘Ja, ehh…ik ben hier nieuw komen wonen. Ik woon even verderop achter het café van Kaatje Hak.’
Claasje ziet een lange man, gebruind grof gezicht met vriendelijke bruine ogen, zwart krullend haar, handen als kolenschoppen en volle lippen. Geen onknappe verschijning. Claasje!, schiet het door haar hoofd, foei!
‘Ik heb mij laten vertellen dat u ook verstelwerk doet. En misschien ook wel kleren wast en strijkt. Klopt dat?’
‘Juist ja,’ stamelt zij. Ze hoopt maar dat hij haar verwarring niet opmerkt.
‘Ehh, verstelwerk doe ik wel, mits schoon goed.’ Dan herinnert zij zich het gesprek van daarnet met mevrouw Gille. ‘En kleding wassen doe ik ook. En strijken ook.’
Ze zou wel zien waar ze de was kon laten drogen. Er was waarschijnlijk wel plaats te maken in het washok, achter de kleine wasaker misschien. Of anders in de woonkamer. Maar een klant laten lopen, nee dat wilde ze niet.
‘Mooi. En wat kost mij dat?’
‘Dat kan ik niet zeggen, meneer, dat hangt er helemaal vanaf hoeveel u brengt.’
‘Ach ja. Natuurlijk.’
Vasthouden, deze klant!, gaat het door haar hoofd, vasthouden!
‘Brengt u het eerst maar een keertje. Dan weten we waar we over praten en kan ik u een prijs opgeven.’
‘Goed. Afgesproken.’
‘Mama, wie is die meneer?’ Anna was naar de winkel gekomen.
‘Een klant, lieverd. Mama is nog even bezig. Ga maar weer naar binnen, ik kom zo.’
‘Ik ken u,’ gaat Anna door. ‘Ik zag u in de kerk.’
‘Ja, dat kan kloppen,’ zegt Frans, ‘maar ik heb jou daar nog niet gezien. Misschien heb ik over je heen gekeken.’
‘Anna! Ga nou maar naar binnen. Deze meneer en ik waren aan het praten.’
‘Goed mama.’ Anna kijkt de man nog even aan. ‘Ik vind u aardig,’ zegt zij dan.
‘Kleine kinderen!,’ verzucht Claasje. Haar hoofd voelt warm aan.
‘Ja,’ zegt Frans, ‘mijn jongste broer is vijftien jaar jonger dan ik.’
‘Maar goed, kan ik mijn wasgoed vanmiddag al bij u brengen?’
‘Ja hoor, dat is goed. Maar morgen is het zondag, dan was ik niet. Dus pas dinsdag heb ik het voor u klaar. Tenminste, als er geen verstelwerk tussen zit.’
‘Dat is goed. Dat zien we dan wel. Ik breng het over een uur.’
Hij kijkt nog even de winkel rond. ‘Verkoopt u ook tabak?’
‘Nee,’ antwoordt Claasje. ’Dan zou u naar Pieneman moeten in de Kerklaan.’
Frans kijkt haar even nadenkend aan.
’Maar ik kan er wel aankomen’, haast zij zich te zeggen. ‘Heeft u nog een voorkeur voor tabak?’
‘Mmm…Javaanse Jongens vind ik wel een pittige tabak.’
Hij opent de deur, aarzelt.
‘Ik koop liever bij u. Tot vanmiddag’.
Dan stapt hij naar buiten. Resoluut.

Hoofdstuk 8

Claasje bekijkt de hoop was op de tafel in het washok kritisch. Ze zal tóch drie akers moeten vullen. De grote voor de witte was en de kleine eerst voor de wollen trui en kousen en daarna voor de donkere ribfluwelen werkbroeken. En daarvoor zal ze extra zeep nodig hebben, want er zitten veel vettige vlekken en strepen op van de werkplaats van Stofberg. Snel maakt zij een rekensommetje in haar hoofd. De nieuwe klant staat naast haar. Zij voelt zijn ogen op haar gericht. Het verwart haar, bemoeilijkt haar het rekenen.
Frans had bij het betreden van het washok meteen al het bleekveld erachter gezien. ‘Is het goed als ik het bleekveld even bekijk?’
‘Ja, ja, natuurlijk. Gaat uw gang.’

Frans bekijkt het bleekveld. Eén groot grasveld met hier en daar vaalgele plekken. Aan het eind ontwaart hij de kleine gestalte van het zoontje. Met een hengellat. Tegen de muur van het washok, op het kleine terras, waar tussen de waaltjes her en der grassprieten uitsteken, enkele droogrekken en daaronder wat speelgoed voor de kinderen: een springtouw, een draaitol, een verveloze trekeend op wieltjes. En het hok van Flappie met de helft van Anna erin. De andere helft hangt buiten het hok.

‘Nou, ik ben eruit hoor.’
Hij had Claasje niet aan horen komen.
‘Ah! Mooi. En wat gaat het kosten?’
‘Hé, u bent er weer!’, roept Anna terwijl ze haar hoofd uit het stro trekt.
’Hendrik! Hendrik!’, roept ze en rent naar haar broer. ‘Die aardige meneer is er weer!’
Enigszins in verlegenheid gebracht door het enthousiasme van haar dochter moet Claasje zich even herpakken. ‘Dat wordt voor het witte goed vijftien cent, voor het donkere vijfentwintig cent en voor het verstelwerk vijf cent, want dat is niet zoveel. Vijfenveertig cent dus in totaal.’
Klingel, klingel, klingel.
‘O, de winkelbel. Ik ga even zien wie er is. Kunt u nog even nadenken.’
Vijf minuten later komt ze terug en vindt de nieuwe klant bezig met het ontwarren van knopen in het touw van Hendriks hengellat. Hoe die dat voor elkaar had gekregen, Frans begreep het niet. Maar goed, het lukte.
‘Nou, ga nou maar weer vissen jôh, maar zorg dat je niet meer zo wild aanslaat als je beet hebt.’
‘Ja, meneer. Zal ik doen. Dank u wel!’ En wég is Hendrik.

‘Zo, dat was de dienstmeid van mevrouw Aartsen. Moest een rolletje blauw borduurgaren’, zegt Claasje verontschuldigend.
Zij kijkt Frans aan. ‘Heeft u er nog over kunnen nadenken?’
‘Jazeker.’ Hij werpt een blik op het grote bleekveld en draait zich dan terug om naar Claasje en laat een stilte vallen. ‘Ik heb ruim kunnen nadenken.’
‘Maar kom, laat ik maar weer eens gaan. Kaatje rekent op mij vanmiddag. En o ja, vijfenveertig cent is goed. Ik betaal u dinsdag. Of heeft u liever dat ik vooruit betaal?’
‘Nee, dat hoeft niet. Dinsdag is goed, maar zou u nu wel de tabak willen afrekenen? Die ligt in de winkel.’
Verrast kijkt Frans op. Wat een doortastendheid! ‘U heeft het al?’
‘Jawel, Javaanse Jongens zoals u gevraagd had. Vijfentwintig cent.’
Samen lopen zij naar de winkel. Tegen de beentjes van Anna die uit het hok bungelen roept hij nog even ‘Dag Anna’, waarop een gesmoord ‘Dag meneer!’, uit het hok komt.
‘U kunt goed met kinderen overweg. Mijn kinderen mogen u.’ Een blos schiet over haar gezicht en het wordt warm in haar hoofd. ‘Soms missen ze hun vader niet meer.’ Claasje weet eigenlijk niet waarom ze dat zegt en is boos op zichzelf.
Frans gaat daar niet op in. Wat zou hij kunnen zeggen? Hij weet het niet.
In de winkel pakt hij zijn beurs, zoekt vijfentwintig cent bij elkaar en neemt het zakje tabak aan. ‘Volgende week graag wéér een. Zou dat kunnen?’
‘Jazeker, ik zal ervoor zorgen’.
Claasje was meteen na het vertrek van de nieuwe klant vanmorgen naar meneer Pieneman zelf gegaan om het zakje tabak te kopen. Pieneman was met haar begaan. Had zelf zijn vrouw te vroeg verloren, maar hun kinderen waren toen al ouder. Hij had met Claasje te doen. Toen zij hem uitlegde dat zij tabak kwam kopen voor een nieuwe klant, gaf Pieneman haar spontaan een halve stuiver korting op de prijs. ‘Kan jij er ook nog iets aan verdienen Claasje!’

‘Het ziet ernaar uit dat ik hier vaker zal komen’, zegt Frans. ‘Mag ik weten hoe u heet? Ik heet Frans. Frans Wiegmans.’
Claasje is verrast. Dit is wel héél direct. Ze aarzelt even. ‘Ik heet Claasje’, zegt ze dan. ‘Claasje Westkamp.’

Hoofdstuk 9

Claasje ziet de pastoor op de kansel. Hij preekt. Hij kan haar normaal gesproken altijd boeien, maar dit keer hoort zij niet eens wát hij zegt. ‘Heb je niet méér aan een levende Frans Wiegmans dan aan een dooie Claas Westkamp?’, dat zei hij, Frans, plompverloren toen hij zijn was en tabak kwam halen. Die zin tolt onophoudelijk door haar hoofd, verwart haar, vertwijfelt haar. Wat moet ze daar nou mee? Ze kent hem pas twee maanden!
‘Hoe dúrf je! Waar haal je de brutaliteit vandaan!’, had ze geroepen.
‘Nou, …’

‘Mama mama! Wat is er?’ Geschrokken waren Hendrikje en Anna de winkel in gerend. Toen ze die aardige Frans en hun moeder zo tegenover elkaar zagen staan hadden ze abrupt halt gehouden. Niet begrijpend hadden ze van de een naar de ander gekeken. Anna was langzaam achter de rok van haar moeder gekropen. Grote ogen hadden Frans aangekeken. Hendrikje was ernaast gaan staan, een beetje stoer, een beetje bang. Hun verwarring was haast voelbaar geweest.
Frans had ze even aangekeken. Een mismoedig glimlachje vloog over zijn gezicht, had ze waargenomen.
‘Jullie moeder legt het jullie wel uit hoor. Het is niets ernstigs’, had hij hun proberen gerust te stellen.

Toen had hij haar nog even aangekeken. ‘Nou, ik ga maar weer.’

Tjonge, wat moest ze hier nou mee? Leefde Claas nou nog maar, dan…nee dan zou dit helemaal niet gebeurd kunnen zijn. Theo! Zij zou het met Theo kunnen bespreken, haar broer uit De Kwakel. Maar die zag ze pas woensdag weer als hij haar bestelling kwam brengen met zijn praam.
Een por van Anna in haar zij doet haar opschrikken uit haar overpeinzingen. ‘Mam! Je moet geld in het zakje doen!’ Geschrokken trekt ze haastig aan het verkeerde koordje van haar beurs. Hè verdorie, een knoop! Haar vingers plukken zenuwachtig aan de knoop. Zweet parelt op haar voorhoofd. Ze durft niet op te kijken, want aan het andere eind van de stok staat hij, wist ze, Frans. Na wat een eeuwigheid lijkt te duren krijgt ze de knoop los. Snel vist ze er een stuiver uit en doet deze in de zak. Rustig trekt Frans de zak uit haar blikveld naar de volgende kerkganger. Claasje zucht, legt haar arm om de schouders van Anna en Hendrikje naast haar en kust Anna op haar blonde krullen. ‘Dank je wel lieverd. Ik zat even niet op te letten.’

Na de dienst staat Frans het drietal op te wachten. Claasje houdt halt. ‘Gaan jullie maar vast vooruit. Meneer Frans en ik willen nog even praten.’
‘Goed mama. Mogen wij zelf vast een boterham maken?’
‘Ja, dat is goed, maar alleen als Hendrikje het brood snijdt en je er niet te veel jam op doet. Gehoord?’
‘Ja mama. Hoi. Hoi.’ En weg zijn ze.

Claasje draait zich om naar Frans. Er is iets veranderd aan hem. Die stoere sterke lange man heeft iets bedremmelds in zijn houding. Iets kwetsbaars. Toch steekt hij meteen van wal.
‘Ik weet dat ik niet goed ben met woorden, Claasje.’
‘Die indruk had ik al’, zegt Claasje koeltjes.
‘Soms zeg ik dingen verkeerd. Ik weet niet hoe dat komt.’
‘Je hebt me pijn gedaan, Frans. Mijn Claas is nog pas twee jaar dood.’
‘Maar dat weet ík toch niet? Je zei zelf dat de kinderen hem al beginnen te vergeten.’
Claasjes keel zit dicht. Ze moet een paar brokken wegslikken om haar snikken te verbergen.
‘Ik wil graag met je praten, Claasje. Misschien vanmiddag na de middagdienst? Ik wil je een voorstel doen.’
Claasje kijkt hem aan. Door haar betraande ogen ziet ze hoe Frans haar bezorgd aankijkt. Die knappe lange man. Bezorgd.
‘Is goed. Ik zal dan thee zetten.’

Hoofdstuk 10

‘Ik heb hier lang over nagedacht, Claasje en ik zal mijn best doen om de juiste woorden te gebruiken.’
Frans neemt een slokje van zijn thee, op zoek naar de volgende zin.

‘Ga door, je begint goed’, moedigt Claasje hem aan.
‘Nou kijk, jij hebt hier…’
‘Mama, ik wil met het rolwiel spelen, maar je hebt het nog steeds niet gemaakt! Er zit nog steeds een deuk in. Nou rolt-ie niet goed!’
‘Niet nu Hendrikje! Meneer Frans en ik hebben iets te bespreken. Zoek maar even wat anders om te doen. Ga anders met je zusje het hok van Flappie schoonmaken of zoek je hengellat.’
‘Maar ik wil rollen!’
‘Als je ons nou even met rust laat, dan wil ik zo wel even naar je wiel kijken. Misschien kan ik het repareren’, stelt Frans voor.
‘O, heus? Echt waar? Joepie!! Ik ga even kijken of Toontje Westerbos thuis is. Kunnen we samen rollen.’
‘Ehh…waar was ik? O ja, kijk, jij hebt hier een prachtig stuk grond achter. Volgens mij kan je daar beter een andere bestemming aan geven.’
‘O?’
‘Ja, je moet er planten gaan telen en die verkopen.’
‘Dat kan ik niet. Ik weet niets van planten of over hoe ik die zou moeten verkopen.’
‘Maar ík wel. Ik weet er heel veel van. Het was mijn werk voor ik hierheen kwam. En ik ben goed. Het is mooie grond hierachter en het grenst aan de ringvaart. De planten kunnen met een vlet of praam naar de veiling. En zo meteen zelfs per trein naar Amsterdamse markten. Zie je dat voor je? We zouden goed kunnen verdienen!’

‘Is het je daarom te doen Frans? Goed verdienen? Heb je mij nodig voor mijn landje?’
Van zijn stuk gebracht zakt Frans onderuit in zijn stoel. Zo had hij het nooit bekeken. Gespannen laat Claasje hem betijen.
Ze schenkt nog wat thee uit.
Frans zoekt naar argumenten en woorden. Zijn voorhoofd in een frons.

‘Denk eens aan je kinderen. Die kunnen mooie kleren aan en met mooi speelgoed spelen.’
‘Dat is niet genoeg Frans, ik wil méér van je horen.’
Frans snapt het niet. Wat wil zij nou nog meer horen?
‘O, ja, ik was nog niet klaar. Ik heb nagevraagd bij de Rijksdienst voor Land- en Tuinbouw. We kunnen een bijdrage krijgen uit een fonds dat startende bedrijven op weg helpt. Kosteloos! Als ik in het begin nog bij Gijsbert blijf werken en jij nog alleen kleine wassen doet en verstelwerk, dan kunnen we de plantenkwekerij opzetten en stoppen met het andere werk als het geld gaat opleveren.’
Verwachtingsvol kijkt hij Claasje aan.

‘Nou Frans, ik weet het niet hoor. Ik hóór het niet.’
Frans klapt dicht. Hij wéét dat hij nu zijn mond moet houden, want hij is woedend en dan flapt hij er zomaar dingen uit. Wat wil dat mens nou hóren? Hij is toch duidelijk?

‘Weet je Frans, ik wil er nog over nadenken. Woensdag spreek ik mijn broer Theo uit De Kwakel. Hij is kruidenier en weet van zaken doen. Laten we komende zondag na de middagdienst nog weer afspreken. En nu wil ik graag nog wat in de bijbel lezen’, zegt ze terwijl ze opstaat.
Méér zit er nu niet in begrijpt Frans en staat ook op.
‘Is het goed als ik nog even naar het rolwiel kijk?’
‘Ja, natuurlijk. Aardig van je.’

Wordt vervolgd

(c) Ben Voorend          18/05/2020

Wilt u reageren op dit bericht? Gebruik dan de optie ‘Geef een reactie’ hieronder.

NB
Uw mailadres, nodig om de reactie te versturen, wordt niet zichtbaar weergegeven en blijft expliciet alleen bekend bij het Nederlands Blog Initiatief. Hierop is de Algemene Verordening Gegevensbescherming van toepassing.

Uw reactie wordt niet direct weergegeven; deze wordt eerst beoordeeld door het Nederlands Blog Initiatief.