Het is kil in huis. Er rinkelen koffiekopjes, die net zo broos ogen als de vrouw die ze op het dienblad zet. ‘Hé Marga, kan het verdomme niet wat zachter?’ schreeuwt haar man vanuit de woonkamer. Ze beeft wanneer ze het zwarte vocht inschenkt. ‘Toe niet trillen,’ zegt ze zacht tegen haar pijnlijke handen, terwijl de keukenklok bijna zijn tiende slag slaat.

‘Waarom heb je de kachel laten uitgaan?’ vraagt ze als ze gehaast het kopje voor hem plaatst en morst.

Hij kijkt haar niet aan en zegt: ‘Dat werd tijd!’ En tikt op zijn horloge.

Marga zet zich behoedzaam in een van de krakende stoelen. Geïrriteerd kijkt hij vanachter zijn weekkrant op. Mompelt wat, maar tegen niemand in het bijzonder.

Ondertussen ziet ze door het beslagen raam de postbode, die het grindpad nadert. ‘Zou er bericht zijn?’ fluistert ze als ze vermoeid naar de voordeur loopt. Er ploft een herinnering op de mat en ze denkt aan de tijd dat er nog leven in huis was. De woonkamer was vaak gevuld met buurtkinderen. Er werd gelachen, gezongen en soms gedanst. Ze legt de post voor haar man neer op tafel en probeert zijn blik te vangen: ‘Kijk… uit Australië!’

Stoïcijns zet hij het morsige kopje op de ansichtkaart van hun oudste dochter Alma.

Marga sluit haar ogen als ze zich haar laatste bezoek herinnert. Hij had niets gezegd, zijn ogen afgewend. Ze lijkt teveel op haar. Het ging al jaren ongemakkelijk, maar sinds die keer komt Alma niet meer thuis. Ze ontmoet haar voortaan bij hun jongste dochter Hannah. Als Alma weer voor maanden naar Australië vertrekt, komt het beeld van die onomkeerbare nacht nog harder binnen. Het stuur glipte uit haar handen. De harde klap waardoor zij hun jongste dochter had vermoord, zoals hij aan haar bed in het ziekenhuis het ongeluk verwoordde, en zij moest overleven. Hij heeft het nooit kunnen accepteren. Niet het verlies en al helemaal niet haar verdriet. Ze veegt een traan weg als ze naar de zonnige kaart kijkt.

‘Het is koud,’ rilt ze. ‘Zullen we de kachel opstoken?’

Hardhandig schuift hij alles van tafel. Het kopje breekt en de ansichtkaart zweeft langs haar voeten. ‘Wat je wilt mens. Voel je je ziek misschien?’ Klinkt hij verwachtingsvol.

‘Nee, ik wil wat warmte.’

Haar man kijkt hoe ze de kaart in veiligheid brengt en daarna krampachtig de blokken pakt met haar reumahanden. Hij laat het hout extra groot hakken. Bewust. De kapotte cv-ketel heeft hij zo gelaten, want hij gunt haar geen enkel comfort. Meehelpen in huis, doet hij na het ongeluk nooit meer. Iets wat nu ook bijna niet meer gaat. Zijn skelet kan zijn vetgeslagen lijf maar moeilijk dragen. Ook de boodschappen laat hij aan haar over. Het is vijf kilometer lopen naar de winkel. Haar fiets heeft hij versneld naar de eeuwigheid geholpen, die van hem over de brug gegooid op de plek waar hun dochter uit de auto werd geslingerd. Haar vraag om een nieuwe, had hij weggevloekt. Ze moest maar voelen hoe het was om te lijden zoals hij. Als ze naar de super gaat, vraagt hij altijd om een krat bier, ook al staat er nog een volle. Al dat sjouwen, zou haar wel een keer laten bezwijken, is zijn hoop.

‘Het wil maar niet lukken,’ mompelt hij.

‘Wat niet?’ probeert ze voorzichtig.

‘Ach, niets, het is voorbij,’ en hij duikt weer in zijn krant.

Ze kijkt hem even aan. Ooit heeft ze zich geliefd gevoeld, maar dat is volledig door hem stuk geslagen. Figuurlijk, maar toch. Ze port het vuur wat op en zegt: ‘Ik ga zo.’

Opnieuw kijkt hij verstoord op. ‘Dat werd verdomme tijd!’

Ze trilt wanneer ze haar trolley pakt. ‘Kan ik nog iets meenemen?’

‘Oh, ik dacht dat je ging. Weg!… Begrijp je?’

‘Moet ik…?’

‘Ja, een krat! Of ben je dement?’

Ze sluit de deur en ademt diep de winterkou in. Soms droomt ze van Australië, voorgoed vertrekken, maar ze wil en kan Hannah, het graf, niet achterlaten.

Binnen zucht haar man luidruchtig zijn herinneringen voorbij.

‘Willem, tijd voor een borrel,’ spoort hij zichzelf aan als hij moeizaam zijn zware lijf naar de keuken brengt. ‘Tot de dood ons scheidt…Voor altijd verdoemd, zal je bedoelen.’ In één ruk gooit hij zijn bitterheid met whisky naar binnen. Opnieuw vult hij het glas overvol en denkt aan hun laatste busreis. Een dagje Parijs, een paar maanden na het ongeluk. ‘Even eruit,’ had zij voorgesteld, ‘zal ons goed doen.’

Ik had haar van de Eiffeltoren moeten duwen, schiet het door zijn hoofd. Had ze maar nooit zo idioot, die nacht… Tja, man dit is het dan. Lafbek. Proost! De drank trekt dit keer genadeloos door zijn versleten lijf. Hij probeert zich tevergeefs staande te houden, terwijl hij hardvochtig de dood consumeert en wanhopig schreeuwt… ‘Hannah!’

(c) Erica van Vugt 9/2/2018