Urbanuskerk — Nes aan de AmstelBegonnen met een frisse wandeling door het bos achter ons huis. Geen haas gezien, wel een houtsnip. Bijzonder mooie oranjekleurige snavel, roerloos verscholen in het ongeschoren gras op zoek naar wormen en insecten. Onderwerp van het gesprek, de betekenis van Pasen; ging het nou om de kruisiging of de wedergeboorte? We kwamen er niet uit.

Wel opgelost werd de vraagstelling of onze dochter nu nog wel of niet gedoopt moest worden. Niet dat ik daar nu zo aan hang omdat als rooms-katholieke mijn nageslacht per se voor het christendom behouden moet blijven. Nee, veeleer of ze niet gedoopt wordt omdat mijn schoonmoeder daar vermoedelijk alsnog een anusverstarring van zou krijgen. Omdat zij van de Jehova’s getuigen is weet je wel. In dat geval zou ik mij met gezwinde vaart richting kerk ijlen.

Maar het antwoord was zonder meer bevredigend: “wat hebben traditionele gewoonten voor nut als er verder geen gevolgen aan worden gegeven in de vorm van een godsvruchtige opvoeding”. Kerkgang driemaal per week, bidden voor het eten en vader voorlezen uit de bijbel na het eten, de eerste communie (het voor de eerste maal nuttigen van een hostie).

Zo’n kerkgang op zondagochtend lijkt mij trouwens wel wat. Met een licht katterig hoofd schrijdend over een door zon overgoten pad, gestoken in een pak van Peek & Cloppenburg vriendelijk groetend naar geloofsgenoten aan de overzij.

Naar bijna elke kerk of succursale loopt wel een kerkpad. Vaak een beukenlaan met grissend grind, soms ook een half overwoekerd bospad met paddenstoelen in de regentijd en ‘s zomers dansende muggen in de door bomen ontsloten stoflucht. Elk jaargetij evenwel liepen boeren met hun gezinnen het vaak kilometerslange pad af richting basiliek of schuurkerkje.

Moe maar met hun harten vervuld van geloofsliefde betrad de agrariër met moeder de vrouw, grootje en betoudovergrootmoeder en ook hun kinderzegen het kerkportaal.

Het grootse middenschip met zijbeuk, het sanctuarium met kruisgang, de triomfbalk en presbyterium, het doet allen veel ontzag aan. Vanaf de sacristie onder het apostelkruis, vangt een priesterkoor het Agnus Dei aan. Achter de credenstafel met tabernakel en altaarvelum heft de bisschop in liturgisch gewaad, lid van de contemplatieve orde der norbertijner karmelieten, de gewijde offerkelk. Vanaf hun bidmatje laat het boerengezin de priesterzegen en palmwijding over zich heenkomen.

De jongste dochter van de boer knielt devoot voor het offeraltaar voor haar eerste communie. Een wierookdrager reikt de schaal met hosties aan. Zacht geneurie op de achtergrond. De patriarch ontwaart het schone gelaat van deze telg twintig centimeter verwijderd van zijn nog ongeschonden en zwetende fallus, slechts verhuld door een koorhemd en kazuifel. Het saffraankleurig haar met de geur van zomerhoning losgolvend om haar donzige gezicht, de mond halfopen halfgesloten, de vochtige tong rustend op haar lichtroze onderlip en met de ogen zacht dichtgeknepen. Het hoge gezang van de koorknaap klinkt hartverscheurend door het kerkgewelf. De karmeliet loopt rood aan als even zijn vinger door de juveniel beroerd wordt daar haar tong niet direct het van ongezuurd tarwemeel gebakken schijfje weet te vinden. De ogen trillend achter haar leden.
Zou hij nog een moment wachten? Dat gevoel tussen wellust en ongenoegen?
Juvat Inconcessa Voluptas*

*Verboden genot smaakt zoet